Geroezemoes. Als de man begint te zingen, duwt zijn stem alles naar achteren. Na enkele zinnen zoemt een trompet zwoel door de zaal. Verstilling treedt op. Het zijn korte noten die lang natrillen. Het stemmige geheel vertelt een bevreemdend verhaal van clowns en schoenen in schaarse woorden, tot de zanger opnieuw zwijgt en klanken even vervliegen. De trompet zet weer in, scherp dit keer. Gouden schittering eist aandacht. Kort applaus, haast beschaamd gejoel. Zaallichten branden fel. Ergens denderen bas en drums en een tweede trompet achter de solist aan. Een stem, twee stemmen, drie stemmen mompelen of mopperen of beide. Dan is het voorbij. Vertederde verbazing resteert.
doop voeten in water
voel kou langs kuiten omhoog kruipen
verlang naar Lissabon
beschreven in
eeuwoudse dagboekflarden
waar de zee als
kwaal en medicijn fungeert
stilstaand leven beweegt
tot verdriet
de mens niet leert
zette ramen wagenwijd
voor jou
vlinder mijn
maar
al wat mij vindt, zijn
bloeddieven en haatdragers
misschien
zocht je mij allang niet meer
zoals ik jou
tussen commotie
van halfvleugeligen en vogels
zweeft
betreurenswaardige melancholie
als lange zeewind over de begraafplaats
hier
hamert ze metalen tot haiku’s
bedoelt voor troost
vermengd met vleugjes verleiding
roepen haar
klanken slechts het slechtst in elkaar
ze wil
veroverd worden, maar
anti-pionierend zal
al het goeds dat we ervan dromen
fout kleuren
ze resteert in fantastische vertellingen
als antwoord op
haar beroemdste vraag;
waarom ik nooit ging
Op een plek waar ik al honderd keer aan voorbijging, bleek iets veranderd. Toen hij me voor het eerst opviel, vroeg ik me af of deze deur, een deur zoals alle andere in dit gebouw, er altijd al had gezeten. Instinctief voelde ik dat dit niet het geval was. Deze deur was nieuw, dat wil zeggen; op deze plek. De deur zelf oogde onopvallend, dezelfde beige kleur als alle andere. Wat deze echter onderscheidde, los van zijn vermogen om zomaar te verschijnen, was het bordje dat geplakt zat. Keurig in het midden, op ooghoogte voor de gemiddelde man, in dit gebouw waar vrouwen in de meerderheid waren, was een houten plaatje geplaatst. Erop stond, in verrassend sierlijke letters; alleen openen als je echt durft.
Mijn telefoon trilde. Ik las de melding, haastte mij naar de vergadering die zojuist zonder mij was begonnen en vergat de deur tot ik er enkele uren later weer voor stond. De werkdag liep op het einde, het gebouw was grotendeels verlaten. Schoonmaaksters stiefelden mompelend door de gangen. Ook ik was onderweg naar de uitgang, met een omweg langs mijn werkplek, toen ik er plots weer aan voorbijging, opnieuw besefte dat er iets was veranderd op deze plek en zo weer oog in oog stond met de deur en zijn gekke bordje. alleen openen als je echt durft. Natuurlijk durfde ik dat.
Ik legde mijn hand op de klink, die koel was en wachtte even, hield mijn adem in en concentreerde mijn gehoor. Piepend wieltje van schoonmaakkar, onverstaanbaar gemompel van schoonmaakster om de hoek, bellende collega in de verte. Ik hoorde ze en schakelde ze stuk voor stuk uit, tot het ruizen van de airco, de voorbijrijdende stadsbus en het kloppen van mijn hart resteerden. Ook deze bijgeluiden schoof ik aan de kant en toen was het stil. Ik spitste mijn oren naar de deur, maar hoorde niets. Wat er ook aan de andere kant mocht zijn, geluid maakte het niet.
Ik liet de klink los en deed een stap naar achter, bekeek de gang in beide richtingen. Nam de deuren en achterliggende ruimtes in me op en maakte een simpele rekensom. Er kon helemaal niets achter die deur zitten. De kamers sloten direct aan, de muur ertussen was weliswaar van beton, maar zeker niet metersdik. Als deze deur openging, zou ik gewoon in één van beider ruimtes uitkomen. Ik lachte. Waarom deed ik zo moeilijk over een deur, alleen maar omdat ik er nooit eerder oog voor had gehad. Vermoedelijk bestond de deur al jaren en was alleen het bordje nieuw. Grapje van een jolige collega.
Opnieuw pakte ik de klink en zonder verder na te denken, duwde ik deze omlaag. Een slot ontbrak en zo zwaaide de deur mij eenvoudig tegemoet, zoals alle andere dat doen. Erachter zat geen kantoorruimte, zoals ik verwacht had. Ook geen voorraadkast of andersoortige opslag. Er was niets. Een zwart zo intens dat ik er duizelig van werd. Ik lachte nerveus, voelde mijn hart wat harder stompen in mijn kast. Ergens in de verte rinkelde een alarm, of misschien was dit alleen maar in mijn hoofd. Dichterbij, naast mijn linkeroor klonk een stem: ‘Je hebt de deur geopend, dat was alles wat er op het bordje stond. Doe ‘m dicht en je hebt het gedurfd. Niemand zal beweren dat je bang was.’
Waarschijnlijk was dat verstandiger geweest. Sterker nog, met de kennis van nu, zou ik mijzelf willen toeschreeuwen om die klotedeur dicht te rammen, maar dat was niet wat ik deed. Nee, ik negeerde het stemmetje, dat mij misschien juist uitdaagde om te doen wat ik deed, en stapte over de drempel die uit niet meer dan een overgang van blauw tapijt naar totale duisternis bestond. Behoedzaam plaatste ik mijn voet op een onzichtbare vloer. Heel even verwachtte ik zomaar voorover te vallen, om direct te verdwijnen in het niets, terwijl boven mij de deur weer in het slot viel. Tevreden wachtend op een volgend slachtoffer. De val bleef uit en ik deed nog een stap. Alsof ik leven verwachtte in die onbestaande plek, schraapte ik opzichtig mijn keel en vroeg zo kalm als ik kon of er iemand aanwezig was.
De stilte slokte mijn stem op en de lettergrepen vervlogen in het niks. Ik had de deur wagenwijd open laten staan, maar nu ik drie, vier, vijf stappen de niet-bestaande kamer was ingegaan, was deze buiten mijn bereik en zoals dat gaat in horrorfilms, waarin je tegen het volgende slachtoffer van een of andere pestgeest wil schreeuwen het niet te doen, had ik te laat door dat de deur zichzelf aan het dichttrekken was. Niet piepend, zoals in de film, maar geruisloos. Er kwam geen klap, maar een zacht slikkend geluid, toen de stalen tong terug in haar houder glipte. De duisternis was alomvattend, verstikkend en tegelijkertijd bevrijdend. Met de wereld op slechts vijf passen afstand, ik achtte mijzelf ertoe in staat de deur terug te vinden, was ik er toch helemaal van verdwenen. Een bevreemdende waarheid.
Na een tijdje (een minuut, vijf minuten, wie zal het zeggen?) in dit eindeloze of piepkleine niemandsland te hebben gestaan, draaide ik mij om. Ik zette vijf stappen in de richting waarvan ik kwam en stak aarzelend mijn handen uit. Ik betastte muur of deur en vond uiteindelijk een kozijn. Mijn vingers zochten gretig en vonden tenslotte de deurklink. Ik drukte deze naar beneden en duwde de deur open. Ik stapte de gang in, liet de klink los en zag de deur heel zachtjes dichtgaan. Opnieuw was er een haast onhoorbaar stalen slik en toen was de deur dicht. Ik keek om mij heen, zag geen collega’s of schoonmaaksters en besloot huiswaarts te keren. De deur en haar mysteries konden wachten, mijn rammelende maag niet.
Die nacht droomde ik niet. Niet van deuren, niet van monsters of verdwaald zijn in het bos. Ik droomde niet van vissers of de wind. Niet hoe ze de paardenbloemen kaal likt en hun bestaan verspreid. Zelfs niet van huizenhoge golven die me op stranden wierpen waar ik nog nooit geweest was. Die nacht droomde ik niet.
De volgende ochtend stond ik weer voor die deur. Het was nog vroeg, de kamers en gangen van het gebouw waren nog leeg. Ik kon ongestoord naar de deur staren, het bordje met haar sierlijke letters lachte me verleidelijk toe. Opnieuw luisterde ik aandachtig, hoorde ik niets anders dan de geluiden van het leven en het kloppen van mijn hart, het suizen van bloed door mijn aderen. Ik nam de klink in mijn hand en bleef even staan. Niet zozeer besluiteloos, als juist vastbesloten. Ik zou opnieuw naar binnen gaan, vijf stappen nemen en dan de deur horen dichtslaan. Ik zou opnieuw even blijven staan, de afstand tot de wereld voelen en als de stilte zou kriebelen, als honderd mieren over mijn huid, zou ik mij omdraaien. Na de vijf stappen terug, zouden mijn zoekende handen de klink opnieuw vinden. Ik wist dat het zo zou gaan. Toen drukte ik de klink omlaag en bleek alles anders.
Eerst was er opnieuw de duisternis. Verstikkend, alomvattend. Ik zette mijn eerste weifelende passen en liet de deur achter mij dichtvallen. Na de zuchtende lik van staal in staal, sloot ik mijn ogen. Plots voelde ik de vermoeidheid van duizenden jaren. Mijn armen hingen slap langs mijn lijf, ik liet mijn hoofd achterover hangen en toen voelde ik het. Een zachte, warme luchtstroom. Alsof er zomerwind ontsnapte langs de kieren van de deur die zich een vijftal passen achter mij bevond. Ik hoorde nu ook iets. Zacht geschuifel, geschuur over de vloer. Ik kon het niet plaatsen, maar dat er leven in mijn buurt was, leek mij onbetwistbaar. Langzaam gingen de haren op mijn lijf overeind staan, toen er een diep zuchten klonk. Eenmaal, tweemaal. Toen was het weg.
Ik draaide mij om, zette en stap en plofte mijn voet neer in iets dat geen onzichtbare zwarte vloer meer was. De wereld onder mijn voeten was ongelijk en onvast. Met mijn armen en vingers gespreid zette ik een voorzichtige tweede stap. opnieuw plofte mijn voet hard neer. Dit keer knarste er iets onder mijn schoen. Het verbrijzelen van iets kleins klonk monsterlijk luid in de totale leegte van dit niet langer lege bestaan. Opnieuw was er een schurend geluid te horen. Paniek gierde inmiddels door mijn zenuwen, die in niets meer zo kalm waren als een ruim dozijn tellen geleden, toen ik als een Zenmeester één was met het niets waarin ik mij dacht te bevinden. Ik zette drie vlugge, wankele stappen en voelde de muur of deur, tastte naar de klink en vond hem. Duwde het staal, dat verrassend warm aanvoelde deze keer, naar beneden en zag de gang en haar kilblauwe ochtendlicht. Ik stapte over de drempel, liet de deur dichtvallen en vluchtte naar mijn werkplek.
Hier duwde ik een dag lang, zwetend en rillend van angst, de gang met de deur angstvallig vermijdend, papieren en elektronische brieven heen en weer, tot ik eindelijk huiswaarts keren kon. Ik at, ik sportte, ik las en gaf mij over aan een eeuwenoude vermoeidheid. Ik droomde van Atlas, de man die de wereld droeg. Ik droomde van Sisyphus in een badpak, languit op een handdoek, zijn steen vergeten. Ik droomde van een tsunami van orchideeën, velden vol en hoe ze golfden in een warme zomerwind, mij overspoelden en opslokten. Uitspuugden op een strand, waar ik op een schelp stapte. Ik droomde zoveel dat ik ’s morgens vermoeid ontwaakte. Ik verlangde naar rust, naar slaap en stilte. Toch, stond ik later die ochtend weer voor die deur.
De deur met het bordje; alleen openen als je echt durft. Ik durfde nog steeds, dat voelde ik in al mijn vezels. Ik durfde misschien nog wel meer dan hiervoor. Voordat ik de klink in mijn handen nam, zag ik al dat het weer anders was. Onder de deur zag ik een strook licht. Alsof aan de andere kant de zon volop scheen. Omdat zij achter mij aan de hemel ook al flink straalde, dacht ik dat de betovering nu wel eens verbroken kon zijn. Eindelijk kwam ik gewoon in die kamer uit die er al die tijd al achter had gezeten. Het mysterie van de donkere kamer zou ik nooit oplossen en met het verstrooien van de tijd zou ik mijzelf ervan overtuigen dat het misschien wel nooit gebeurd was. Zoals die nacht met dat laagvliegende vliegtuig of die ontmoeting met mijn favoriete schrijver, zo’n elf jaar na zijn dood.
Ik duwde de klink omlaag, de deur open, zag het goudgele licht en stapte zonder aarzelen naar binnen. Twee stappen, drie, vier, vijf. Achter mij viel de deur dicht. Niet met een lik, maar een klik. Dat weet ik nog, toch keek ik niet om. Want voor mij lonkte de zon; warm en weldadig. Ze was als tijdens die eindeloze dagen op Griekse eilanden, waar de tijd niet bestaat en niets van wat we doen gevolgen heeft. Ik rook zoet fruit en begon mij uit te kleden. Knoopte mijn overhemd los, gooide mijn schoenen van mij af. Sokken vlogen over mijn schouders en daar was het zand. Ruw en warm en zacht verwelkomend. Ik rolde mijn broekspijpen omhoog en begon te lopen. Verder van de deur af dan ik ooit gedaan had. Het zand over, de zee tegemoet. Ze lonkte in de nabije verte en ik wilde niets liever dan een duik nemen.
Nog geen tien minuten later lag ik naakt in het water. Er was hier niemand, de stilte was volledig, zelfs mijn eigen plonzen klonk ver weg. Alsof mijn oren vol watten zaten. Toen het water en ik elkaar zat werden, liet ik mij op het zand vallen. Ik droogde langzaam op, luisterde naar wat er onder het zand leefde en tuurde de horizon af. Op zoek naar schepen of windmolens die er niet waren. Aan deze kant van de deur, zo dacht ik, was ik alleen op de wereld. Een beangstigende en geruststellende gedachte ineen. Natuurlijk zou ik niet zonder de andere mensen kunnen, maar af en toe even van ze wegglippen naar dit geheime paradijsje. Dat zag ik wel zitten. Ik ging zo op in mijn fantasieën dat ik amper besefte dat de zon in het water zakte.
Pas toen het frisser werd en ik mijn kleding zocht, besefte ik dat ook hier de zon onderging. Plots dacht ik aan de deur, mijn leven aan de andere kant ervan. Zou men mij gemist hebben, gezocht hebben? Het was niets voor mij om onaangekondigd afwezig te zijn. Mijn fiets aan het hek zou geruststellend kunnen zijn. Hij is er wel, we kunnen hem gewoon even niet vinden. Terwijl ik kledingstukken over mijn schurende huid aantrok, voelde ik de zandkorrels wegglippen. Ze vielen tussen mijn tenen, die zich onwelwillend in sokken lieten proppen om daarna in schoenen te verdwijnen. Ik liep van de zee af, keek nog eenmaal om en begon door te lopen. Het kon niet ver zijn, toen ik hier arriveerde, had ik het water snel gevonden. Toch duurde het lang. Ik bleef lopen en het werd rap donkerder. Een vreemde donkerte. Maan en sterren ontbraken, alsof ik in een onderwereld was binnengeslopen.
Hoever ik ook liep, er kwam geen deur. Er kwam geen muur, waar ik langs kon tasten naar een kozijn om dan de klink te vinden. Er kwam alleen maar zand, steeds maar weer zand. Ik zag het allang niet meer, maar ik hoorde het en voelde het onder mijn voeten. Mijn benen werden moe van het ploegen door die stugge ondergrond. Ik zakte steeds een beetje weg en moest mijzelf er vervolgens weer uithevelen. De vermoeidheid waar ik vanmorgen mee op was gestaan, was terug en verdubbelde met iedere minuut die voorbij ging, terwijl paniek in golven door mijn lijf gutste. De stilte, zo sereen bij dat kalme water, was nu verstikkend. Ik wilde zingen, maar de woorden stokten in mijn keel. Ik wilde neuriën, maar mijn stembanden weigerden te trillen. Na een onbekend aantal minuten ploeteren in het donker, hield ik stil.
Ik moest een beslissing nemen. Ging ik verder, zonder te weten waar ik heenging en of ik daar ooit zou komen. Of keerde ik om, hopende dat ik het water zou kunnen vinden. Dat daar nog wel wat licht zou zijn. Maan of sterren, een restje zonlicht dat over het water stuitert. En anders in ieder geval dat vertrouwde geluid van de golven. De wetenschap dat er leven is. Beweging, verandering. Ik dacht aan Sisyphus, aan Atlas. Aan de wereld achterlaten, omdat je er genoeg van had en hoe ik nu niets anders zou willen dan er weer onderdeel van zijn, maar ondertussen stond ik hier. Armen langs mijn lijf, hoofd in mijn nek. En toen hoorde ik dat zuchten weer. Eenmaal, tweemaal. Toen was ik weg.
als ik zonder oog voor stijl of vorm
met inkt en verbeelding
leegte bestrijd
simpelweg om de wolven op afstand te houden
mijn weg naar veilige wateren te
vinden, zal
dat dan voldoende effect hebben of
drogen mijn woorden doelloos in het papier, draag ik
toegevoegd falen mee
als verse welp in mijn roedel
‘Meer planten?’
Isabel knikt. Zwijgend, met een lichte glimlach om haar lippen.
‘Waarom?’
Ze haalt haar schouders op. ‘Waarom niet?’
Julia zwaait haar arm willekeurig rond in de krappe woonkamer.
‘Daarom niet.’
Met de beweging van haar arm, passeert ze tientallen planten. Groot, maar veelal klein. In potjes op krukjes, stoelen, de salontafel, de eettafel, de vloer en het toch al krappe aanrecht.
‘Kijk, hoe leuk deze is. Die reageert op beweging.’
Voorzichtig aait Isabel langs de tere blaadjes van een zielig lichtgroen plantje. De blaadjes trekken zich terug, vouwen in elkaar als vingers van een paar handen.
‘Ja, dat is bijzonder. Al ziet het er niet uit alsof dat verdedigingsmechanisme ‘m veel goed gedaan heeft. Moet je kijken wat een zielig ding.’
Isabel zet het plantje voorzichtig op de eettafel.
‘Ja, vind je het gek? In zo’n tuincentrum is een schatje als dit een publiekstrekker voor kinderen. Die gaan er allemaal tegenaan zitten wrijven en duwen met hun onvoorzichtige klauwen.’
Ze vist er nog twee van dezelfde soort uit haar tas. Beide nog iets armzaliger dan de eerste. De meeste dunne sprietjes die voor takken moeten doorgaan, zijn kaal. De weinige blaadjes die er nog aan zitten, hebben zichzelf dichtgevouwen. Wanhopig op zoek naar bescherming.
‘Hoeveel heb je er gekocht?’
Schouders worden weer opgehaald. ‘Ze zetten er dan een bordje bij: “beweegt bij aanraking” en vinden het gek dat iedereen er dan met zijn lompe vingers aanzit.’
Julia zucht en laat zich op de bank vallen.
‘Het zijn er dan misschien wel veel, maar ze waren heel goedkoop.’
Julia gromt. ‘Ja, natuurlijk. Moet je kijken hoe ze eruit zien! Dat ze er nog geld voor vragen, is al bijna een misdaad. Ze hadden deze gewoon moeten vermalen tot voedzame grond voor de andere planten.’
‘Dat is kannibalisme, Juul. Trouwens, ook de kneusjes verdienen het om te leven. Was er niet zo’n filosoof of schrijver die zei dat je de kwaliteit van een samenleving kunt afmeten aan hoe ze hun zwaksten behandelen?’
‘Ha, ja maar dat ging nog steeds wel over de zwakste mensen, niet over de zwakste planten.’
Isabel knoeit voorzichtig met haar kleine gietertje, eerst langs de nieuwe bewoners van hun kleine huisje en daarna bedruppelt ze de ouderen. Tevreden laat ze zich naast Julia op de bank vallen. Ze vouwen hun vingers ineen.
‘Misschien moet ik dat tuincentrum bellen en je beschuldigen van diefstal, dan laten ze je er vast niet meer naar binnen.’
Isabel lacht. ‘Dat geloven ze nooit, denk je niet dat ze me daar inmiddels kennen? Ze hebben zelfs een bijnaam voor me.’
stilte is de vraag
waarin ze
ongemarkeerde tijd verschuift
als
schaduwen op steen
weerkaatsend
langs ruizen, aaien, plukken, stompen;
instrumenten van
verzameld onderbreken
chaos
is de uitkomst, loslaten
antwoordt
Het duurt even voordat ze ziet wat hij in zijn mond heeft. Spijkers. Dat verklaart waarom hij ze zo makkelijk vanuit het gras weer in zijn mond stak, nadat ze waren gevallen. Ze denkt aan de honden die hier worden uitgelaten, hoe die hun behoeftes overal doen en een voorkeur lijken te hebben voor het beeld waar de man naast staat. Spijkers tussen lippen, hamer in hand.
Voorzichtig betast hij het beeld. Op zoek naar iets, onmogelijk te onderscheiden door de afstand die tussen hen ligt. Als hij vindt wat hij zoekt, prikt hij een spijker in het beeld en hamert hij. Drie korte klappen. Hij doet een stap naar achter, bekijkt zijn werk en loopt om het beeld heen. Aan de achterzijde ervan herhaalt hij zijn handelingen. Drie korte klappen, een stap naar achteren. Hamer in hand, spijkers tussen lippen.
Dan verdwijnt hij uit zicht, achter het beeld. Ze bestudeert het beeld dat ze al tientallen malen zag, maar nooit bekeek. Het is onderdeel van de beledigingen aan het water. Met het vernieuwen van de kustlijn heeft het stadsbestuur besloten de zee te tergen met een serie wanstaltigheden, net buiten haar bereik. Hoezeer ze zich ook op de stenen te pletter werpt, graag geholpen door haar vriend de wind, de beelden blijven onbeschaamd staan. Sommige kent ze wel, maar deze niet. Ze kijkt. Opengeslagen boek in hand.
Wanneer is kunst kunst? Deze vraag heeft ze zichzelf en haar vrienden al meermaals gesteld. Zelfs zij die in de kunstsector werken of zich er hobbymatig tegenaan bewegen, de amateurmakers, vormen slechts een zwijgend publiek als ze moeilijke vragen stelt. Niet dat ze de makers hun podium niet gunt of de wijsheid in pacht denkt te hebben. Ze stelt gewoon graag vragen. De vraag die zich opdringt, nu ze dit onbegrijpelijke beeld bestudeert vanaf haar bankje, is gelaagd: wie is deze man? ze analyseert de mogelijkheden.
1. Hij is de maker van het beeld, hier om de nodige aanpassingen te doen, om het tegen de vernietigende kracht van het dreigende water te beschermen. 2. Hij is een vernietiger. Een beeldenbestormer, de spijkers verzwakken de constructie die het beeld, al dan niet op termijn, zullen doen bezwijken. 3. Hij is een kunstminner of -hater, het beeld verfraaiend of verpestend, afhankelijk van ieders smaak in deze zaak, waarbij niet uitgesloten is dat hij het tegenovergestelde van zijn doel zal bereiken. 4. Hij is een activist, gezien de nieuwe gereedschappen die hij ter hand genomen heeft, geen onmogelijke optie. De man is weer ten tonele verschenen, spuitbus in hand.
Het beeld, zo’n drie meter hoog, bestaat uit golvende vormen rond een voluptueuze kern. Het zou een vrouwenlichaam kunnen zijn, een oor of een schelp. Het kan ook helemaal niets zijn. Simpelweg een brok materiaal, neergesmeten op het gras langs de kustlijn, ter meerdere eer en glorie van de maker, vermoedelijk familie van de wethouder. De man is aan het werk gegaan. Hij kliedert met wilde strepen zilver en oranje over het beeld. Het lijken letters of symbolen, moeilijk leesbaar vanaf haar bankje. Na enkele minuten kalm kliederen, bekijkt hij het resultaat. Spuitbus in hand, armen in de zij.
Ze richt zich op haar boek. Anna is er dood, maar wordt herdacht. Haar acties worden in het geniep voortgezet door hen die haar overleefden. Bomenkap wordt noodgedwongen gestaakt. Het protest wekt een serie gelijksoortige reacties door heel het land. De schrijver meandert langs kleuren en geschiedenissen, al dan niet verbonden aan het dunne stroompje dat de restanten van Anna’s leven vormt. Tot slot vertelt de hoofdpersoon over een boek dat hij wil schrijven, het boek dat ze hiermee uitgelezen heeft. Ze staat op, rekt zich uit en kijkt rond. Ze slentert naar het beeld, de man is verdwenen. Tegenover het bordje dat ervoor staat, blijft ze staan. Armen in de zij, blik op beeld.
Het is een schelp. Om de kijker hiermee te helpen, leest ze op het bordje de naam van de maker en titel van het beeld. Schelp. Ze kijkt naar de letters die rondom op het beeld zijn achtergelaten, zes in totaal. Ze hoeft de twee op de achterkant niet te zien om te weten wat er staat. Schelp. Haar ogen zoeken de spijker die de man erin sloeg, maar vinden deze niet. Nu loopt ze om het beeld heen, ook de spijker die aan de achterzijde onderdeel van het beeld werd, is onvindbaar. Haar vingers raken voorzichtig het beeld, de verf, aan. Een dun laagje zilver blijft op wijs- en middelvinger van haar rechterhand achter. Ze kijkt naar het water, de glinstering van zonlicht op golfjes. De windmolens in de verte.
Als ze wegloopt, dringt de vraag zich weer aan haar op: wie was deze man?
ze zocht hoop
in alle kieren van bestaan
als fris levend groen onder lichtblauwe lucht
pelde minuten af
alsof tijd zich
iets van de mens aantrekt
(doch zonder haar niet bestaan zou)
ze vond niets, niets
dan zelfgebouwde kansen
op meer, op beter
maar
resultaten uit het verleden bieden
niets
voor de toekomst
niets dan
de onstuitbare realiteit van
je moet het zelf doen gelukkig maar
dacht ze voorzichtig dat ik mijzelf heb
Het is niet voor het eerst dat ik aaprijdtkever.nl opnieuw als online woonplek inricht. In de 18 jaar dat deze website bestaat, is haar uiterlijk tientallen malen veranderd. Zo ook haar doel en innerlijk. De eerste zes maanden van dit jaar was deze website een statische leegte, met linkjes naar podcast kleine fictie en mijn vorig jaar opgestarte Substack. Beide fijne plekken om rond te hangen, maar ze voelen niet van mij; het zijn meer podia om vanaf te schreeuwen, terwijl de rest van de wereld ook schreeuwt, schrijft, amper luistert en voorbij raast.
Ondertussen roeptoeter ik graag in het rond dat er geen mooiere plek op internet is dan deze website; tijd om de daad weer bij het woord te voegen (seriously, waarom dwalen die steeds verschillende kanten op?).
Wat gaat er gebeuren? Verwacht verhalen en gedichten, in allerlei vormen. Ik ben toe aan snoeihard experimenteren en wil mijn online woonplek gebruiken als veilig canvas. Schrijvers willen tenslotte gelezen worden, maar dan moet dat werk wel vindbaar zijn. Die gemachineerde vergaarbak waar ik nu alles in opsla, blijkt vooral een voedingsbodem voor de in het geniep aangezwengelde AI-dieven van Microsoft. Wat er hilarisch genoeg toe leidt dat afgezien van de zelflerende robots, met als doel mijn werk te gebruiken voor eigen gewin, niemand mijn werk leest. Dan kan ik het net zo goed het web opslingeren in de hoop dat er af en toe iemand op de passagiersstoel van mijn kever kruipt en met deze schrijvende aap meerijdt.