aaprijdtkever.nl is een project van Jeroen; schrijver (dd,hn).
verhalenverteller (kleine fictie). gangkastpoëet (addz). amateur-astronaut.

Op een plek waar ik al honderd keer aan voorbijging, bleek iets veranderd. Toen hij me voor het eerst opviel, vroeg ik me af of deze deur, een deur zoals alle andere in dit gebouw, er altijd al had gezeten. Instinctief voelde ik dat dit niet het geval was. Deze deur was nieuw, dat wil zeggen; op deze plek. De deur zelf oogde onopvallend, dezelfde beige kleur als alle andere. Wat deze echter onderscheidde, los van zijn vermogen om zomaar te verschijnen, was het bordje dat geplakt zat. Keurig in het midden, op ooghoogte voor de gemiddelde man, in dit gebouw waar vrouwen in de meerderheid waren, was een houten plaatje geplaatst. Erop stond, in verrassend sierlijke letters; alleen openen als je echt durft.

Mijn telefoon trilde. Ik las de melding, haastte mij naar de vergadering die zojuist zonder mij was begonnen en vergat de deur tot ik er enkele uren later weer voor stond. De werkdag liep op het einde, het gebouw was grotendeels verlaten. Schoonmaaksters stiefelden mompelend door de gangen. Ook ik was onderweg naar de uitgang, met een omweg langs mijn werkplek, toen ik er plots weer aan voorbijging, opnieuw besefte dat er iets was veranderd op deze plek en zo weer oog in oog stond met de deur en zijn gekke bordje. alleen openen als je echt durft. Natuurlijk durfde ik dat.

Ik legde mijn hand op de klink, die koel was en wachtte even, hield mijn adem in en concentreerde mijn gehoor. Piepend wieltje van schoonmaakkar, onverstaanbaar gemompel van schoonmaakster om de hoek, bellende collega in de verte. Ik hoorde ze en schakelde ze stuk voor stuk uit, tot het ruizen van de airco, de voorbijrijdende stadsbus en het kloppen van mijn hart resteerden. Ook deze bijgeluiden schoof ik aan de kant en toen was het stil. Ik spitste mijn oren naar de deur, maar hoorde niets. Wat er ook aan de andere kant mocht zijn, geluid maakte het niet.

Ik liet de klink los en deed een stap naar achter, bekeek de gang in beide richtingen. Nam de deuren en achterliggende ruimtes in me op en maakte een simpele rekensom. Er kon helemaal niets achter die deur zitten. De kamers sloten direct aan, de muur ertussen was weliswaar van beton, maar zeker niet metersdik. Als deze deur openging, zou ik gewoon in één van beider ruimtes uitkomen. Ik lachte. Waarom deed ik zo moeilijk over een deur, alleen maar omdat ik er nooit eerder oog voor had gehad. Vermoedelijk bestond de deur al jaren en was alleen het bordje nieuw. Grapje van een jolige collega.

Opnieuw pakte ik de klink en zonder verder na te denken, duwde ik deze omlaag. Een slot ontbrak en zo zwaaide de deur mij eenvoudig tegemoet, zoals alle andere dat doen. Erachter zat geen kantoorruimte, zoals ik verwacht had. Ook geen voorraadkast of andersoortige opslag. Er was niets. Een zwart zo intens dat ik er duizelig van werd. Ik lachte nerveus, voelde mijn hart wat harder stompen in mijn kast. Ergens in de verte rinkelde een alarm, of misschien was dit alleen maar in mijn hoofd. Dichterbij, naast mijn linkeroor klonk een stem: ‘Je hebt de deur geopend, dat was alles wat er op het bordje stond. Doe ‘m dicht en je hebt het gedurfd. Niemand zal beweren dat je bang was.’

Waarschijnlijk was dat verstandiger geweest. Sterker nog, met de kennis van nu, zou ik mijzelf willen toeschreeuwen om die klotedeur dicht te rammen, maar dat was niet wat ik deed. Nee, ik negeerde het stemmetje, dat mij misschien juist uitdaagde om te doen wat ik deed, en stapte over de drempel die uit niet meer dan een overgang van blauw tapijt naar totale duisternis bestond. Behoedzaam plaatste ik mijn voet op een onzichtbare vloer. Heel even verwachtte ik zomaar voorover te vallen, om direct te verdwijnen in het niets, terwijl boven mij de deur weer in het slot viel. Tevreden wachtend op een volgend slachtoffer. De val bleef uit en ik deed nog een stap. Alsof ik leven verwachtte in die onbestaande plek, schraapte ik opzichtig mijn keel en vroeg zo kalm als ik kon of er iemand aanwezig was.

De stilte slokte mijn stem op en de lettergrepen vervlogen in het niks. Ik had de deur wagenwijd open laten staan, maar nu ik drie, vier, vijf stappen de niet-bestaande kamer was ingegaan, was deze buiten mijn bereik en zoals dat gaat in horrorfilms, waarin je tegen het volgende slachtoffer van een of andere pestgeest wil schreeuwen het niet te doen, had ik te laat door dat de deur zichzelf aan het dichttrekken was. Niet piepend, zoals in de film, maar geruisloos. Er kwam geen klap, maar een zacht slikkend geluid, toen de stalen tong terug in haar houder glipte. De duisternis was alomvattend, verstikkend en tegelijkertijd bevrijdend. Met de wereld op slechts vijf passen afstand, ik achtte mijzelf ertoe in staat de deur terug te vinden, was ik er toch helemaal van verdwenen. Een bevreemdende waarheid.

Na een tijdje (een minuut, vijf minuten, wie zal het zeggen?) in dit eindeloze of piepkleine niemandsland te hebben gestaan, draaide ik mij om. Ik zette vijf stappen in de richting waarvan ik kwam en stak aarzelend mijn handen uit. Ik betastte muur of deur en vond uiteindelijk een kozijn. Mijn vingers zochten gretig en vonden tenslotte de deurklink. Ik drukte deze naar beneden en duwde de deur open. Ik stapte de gang in, liet de klink los en zag de deur heel zachtjes dichtgaan. Opnieuw was er een haast onhoorbaar stalen slik en toen was de deur dicht. Ik keek om mij heen, zag geen collega’s of schoonmaaksters en besloot huiswaarts te keren. De deur en haar mysteries konden wachten, mijn rammelende maag niet.

Die nacht droomde ik niet. Niet van deuren, niet van monsters of verdwaald zijn in het bos. Ik droomde niet van vissers of de wind. Niet hoe ze de paardenbloemen kaal likt en hun bestaan verspreid. Zelfs niet van huizenhoge golven die me op stranden wierpen waar ik nog nooit geweest was. Die nacht droomde ik niet.

De volgende ochtend stond ik weer voor die deur. Het was nog vroeg, de kamers en gangen van het gebouw waren nog leeg. Ik kon ongestoord naar de deur staren, het bordje met haar sierlijke letters lachte me verleidelijk toe. Opnieuw luisterde ik aandachtig, hoorde ik niets anders dan de geluiden van het leven en het kloppen van mijn hart, het suizen van bloed door mijn aderen. Ik nam de klink in mijn hand en bleef even staan. Niet zozeer besluiteloos, als juist vastbesloten. Ik zou opnieuw naar binnen gaan, vijf stappen nemen en dan de deur horen dichtslaan. Ik zou opnieuw even blijven staan, de afstand tot de wereld voelen en als de stilte zou kriebelen, als honderd mieren over mijn huid, zou ik mij omdraaien. Na de vijf stappen terug, zouden mijn zoekende handen de klink opnieuw vinden. Ik wist dat het zo zou gaan. Toen drukte ik de klink omlaag en bleek alles anders.

Eerst was er opnieuw de duisternis. Verstikkend, alomvattend. Ik zette mijn eerste weifelende passen en liet de deur achter mij dichtvallen. Na de zuchtende lik van staal in staal, sloot ik mijn ogen. Plots voelde ik de vermoeidheid van duizenden jaren. Mijn armen hingen slap langs mijn lijf, ik liet mijn hoofd achterover hangen en toen voelde ik het. Een zachte, warme luchtstroom. Alsof er zomerwind ontsnapte langs de kieren van de deur die zich een vijftal passen achter mij bevond. Ik hoorde nu ook iets. Zacht geschuifel, geschuur over de vloer. Ik kon het niet plaatsen, maar dat er leven in mijn buurt was, leek mij onbetwistbaar. Langzaam gingen de haren op mijn lijf overeind staan, toen er een diep zuchten klonk. Eenmaal, tweemaal. Toen was het weg.

Ik draaide mij om, zette en stap en plofte mijn voet neer in iets dat geen onzichtbare zwarte vloer meer was. De wereld onder mijn voeten was ongelijk en onvast. Met mijn armen en vingers gespreid zette ik een voorzichtige tweede stap. opnieuw plofte mijn voet hard neer. Dit keer knarste er iets onder mijn schoen. Het verbrijzelen van iets kleins klonk monsterlijk luid in de totale leegte van dit niet langer lege bestaan. Opnieuw was er een schurend geluid te horen. Paniek gierde inmiddels door mijn zenuwen, die in niets meer zo kalm waren als een ruim dozijn tellen geleden, toen ik als een Zenmeester één was met het niets waarin ik mij dacht te bevinden. Ik zette drie vlugge, wankele stappen en voelde de muur of deur, tastte naar de klink en vond hem. Duwde het staal, dat verrassend warm aanvoelde deze keer, naar beneden en zag de gang en haar kilblauwe ochtendlicht. Ik stapte over de drempel, liet de deur dichtvallen en vluchtte naar mijn werkplek.

Hier duwde ik een dag lang, zwetend en rillend van angst, de gang met de deur angstvallig vermijdend, papieren en elektronische brieven heen en weer, tot ik eindelijk huiswaarts keren kon. Ik at, ik sportte, ik las en gaf mij over aan een eeuwenoude vermoeidheid. Ik droomde van Atlas, de man die de wereld droeg. Ik droomde van Sisyphus in een badpak, languit op een handdoek, zijn steen vergeten. Ik droomde van een tsunami van orchideeën, velden vol en hoe ze golfden in een warme zomerwind, mij overspoelden en opslokten. Uitspuugden op een strand, waar ik op een schelp stapte. Ik droomde zoveel dat ik ’s morgens vermoeid ontwaakte. Ik verlangde naar rust, naar slaap en stilte. Toch, stond ik later die ochtend weer voor die deur.

De deur met het bordje; alleen openen als je echt durft. Ik durfde nog steeds, dat voelde ik in al mijn vezels. Ik durfde misschien nog wel meer dan hiervoor. Voordat ik de klink in mijn handen nam, zag ik al dat het weer anders was. Onder de deur zag ik een strook licht. Alsof aan de andere kant de zon volop scheen. Omdat zij achter mij aan de hemel ook al flink straalde, dacht ik dat de betovering nu wel eens verbroken kon zijn. Eindelijk kwam ik gewoon in die kamer uit die er al die tijd al achter had gezeten. Het mysterie van de donkere kamer zou ik nooit oplossen en met het verstrooien van de tijd zou ik mijzelf ervan overtuigen dat het misschien wel nooit gebeurd was. Zoals die nacht met dat laagvliegende vliegtuig of die ontmoeting met mijn favoriete schrijver, zo’n elf jaar na zijn dood.

Ik duwde de klink omlaag, de deur open, zag het goudgele licht en stapte zonder aarzelen naar binnen. Twee stappen, drie, vier, vijf. Achter mij viel de deur dicht. Niet met een lik, maar een klik. Dat weet ik nog, toch keek ik niet om. Want voor mij lonkte de zon; warm en weldadig. Ze was als tijdens die eindeloze dagen op Griekse eilanden, waar de tijd niet bestaat en niets van wat we doen gevolgen heeft. Ik rook zoet fruit en begon mij uit te kleden. Knoopte mijn overhemd los, gooide mijn schoenen van mij af. Sokken vlogen over mijn schouders en daar was het zand. Ruw en warm en zacht verwelkomend. Ik rolde mijn broekspijpen omhoog en begon te lopen. Verder van de deur af dan ik ooit gedaan had. Het zand over, de zee tegemoet. Ze lonkte in de nabije verte en ik wilde niets liever dan een duik nemen.

Nog geen tien minuten later lag ik naakt in het water. Er was hier niemand, de stilte was volledig, zelfs mijn eigen plonzen klonk ver weg. Alsof mijn oren vol watten zaten. Toen het water en ik elkaar zat werden, liet ik mij op het zand vallen. Ik droogde langzaam op, luisterde naar wat er onder het zand leefde en tuurde de horizon af. Op zoek naar schepen of windmolens die er niet waren. Aan deze kant van de deur, zo dacht ik, was ik alleen op de wereld. Een beangstigende en geruststellende gedachte ineen. Natuurlijk zou ik niet zonder de andere mensen kunnen, maar af en toe even van ze wegglippen naar dit geheime paradijsje. Dat zag ik wel zitten. Ik ging zo op in mijn fantasieën dat ik amper besefte dat de zon in het water zakte.

Pas toen het frisser werd en ik mijn kleding zocht, besefte ik dat ook hier de zon onderging. Plots dacht ik aan de deur, mijn leven aan de andere kant ervan. Zou men mij gemist hebben, gezocht hebben? Het was niets voor mij om onaangekondigd afwezig te zijn. Mijn fiets aan het hek zou geruststellend kunnen zijn. Hij is er wel, we kunnen hem gewoon even niet vinden. Terwijl ik kledingstukken over mijn schurende huid aantrok, voelde ik de zandkorrels wegglippen. Ze vielen tussen mijn tenen, die zich onwelwillend in sokken lieten proppen om daarna in schoenen te verdwijnen. Ik liep van de zee af, keek nog eenmaal om en begon door te lopen. Het kon niet ver zijn, toen ik hier arriveerde, had ik het water snel gevonden. Toch duurde het lang. Ik bleef lopen en het werd rap donkerder. Een vreemde donkerte. Maan en sterren ontbraken, alsof ik in een onderwereld was binnengeslopen.

Hoever ik ook liep, er kwam geen deur. Er kwam geen muur, waar ik langs kon tasten naar een kozijn om dan de klink te vinden. Er kwam alleen maar zand, steeds maar weer zand. Ik zag het allang niet meer, maar ik hoorde het en voelde het onder mijn voeten. Mijn benen werden moe van het ploegen door die stugge ondergrond. Ik zakte steeds een beetje weg en moest mijzelf er vervolgens weer uithevelen. De vermoeidheid waar ik vanmorgen mee op was gestaan, was terug en verdubbelde met iedere minuut die voorbij ging, terwijl paniek in golven door mijn lijf gutste. De stilte, zo sereen bij dat kalme water, was nu verstikkend. Ik wilde zingen, maar de woorden stokten in mijn keel. Ik wilde neuriën, maar mijn stembanden weigerden te trillen. Na een onbekend aantal minuten ploeteren in het donker, hield ik stil.

Ik moest een beslissing nemen. Ging ik verder, zonder te weten waar ik heenging en of ik daar ooit zou komen. Of keerde ik om, hopende dat ik het water zou kunnen vinden. Dat daar nog wel wat licht zou zijn. Maan of sterren, een restje zonlicht dat over het water stuitert. En anders in ieder geval dat vertrouwde geluid van de golven. De wetenschap dat er leven is. Beweging, verandering. Ik dacht aan Sisyphus, aan Atlas. Aan de wereld achterlaten, omdat je er genoeg van had en hoe ik nu niets anders zou willen dan er weer onderdeel van zijn, maar ondertussen stond ik hier. Armen langs mijn lijf, hoofd in mijn nek. En toen hoorde ik dat zuchten weer. Eenmaal, tweemaal. Toen was ik weg.
Geschreven op 27 Aug 2025


Powered by CuteNews


© 2007-2025 aaprijdtkever.nl