kleine fictie: brieven aan niemand
zoals dat met dromen soms gebeurt; in ene is ze weg het verhaal heeft geen mooi afgerond einde, ze leefden niet lang en gelukkig; het is zelfs volslagen onduidelijk of ze nog leeft het enige dat hij weet, is dat ze weg is van de ene op de andere dag, van de ene op de volgende ademhaling, van de laatste tel samen op de eerste tel alleen als bij toverslag
en dan begint het piekeren, het peinzen; waren er signalen? wat heeft hij verkeerd gedaan? zal ze ooit nog terugkomen? wat moet hij dan anders doen om een nieuwe verdwijning te voorkomen? in zijn hoofd spelen tientallen momenten af, honderden keren opnieuw hij analyseert ze geduldig en steeds ziet hij nieuwe dingen waarvan hij niet met zekerheid kan zeggen of ze enige invloed hebben gehad op haar besluit om te vertrekken ondertussen viert de wereld feest, wordt een jaar afgesloten en een nieuwe onthaald met de belofte dat nu eindelijk alles anders wordt een jaar, hét jaar, waarin liefde overwint, verstand regeert en hebzucht verdampt zo'n jaar waarop de mensheid later terugkijkt en zegt; toen werd alles anders, toen werd alles beter dat jaar begint hij met een dolk in zijn hart en steeds als het klopt, steekt het
in de verkregen stilte, begint hij haar te herdenken iedere dag schrijft hij een brief; soms kort, soms lang over zijn belevenissen van de dag, over de wolven in zijn hoofd, over de vele manieren waarop hij haar mist soms voegt hij een klein gedichtje toe, of een foto, zoals van de plant die ze hem ooit gaf, die nog steeds onstuimig groeit en hoe hij dat als een teken ziet van hun verbinding zolang de plant groeit, schrijft hij, zal ik van je houden en jij van mij dat het mogelijk zelfbedrog is, weet hij ook wel hij vertelt haar alles; zijn angsten, zijn twijfels, zijn verdriet en zijn hoop als hij zijn verjaardag viert, nodigt hij haar uit hoewel de dagen voorbij glippen en alles verandert, kille winter wordt trage lente, blijft het beeld dat hij van haar meedraagt hetzelfde
op een zomerse dag hakt hij een ui en laat de tranen die zich hierbij onvrijwillig vrijgeven onverstoord stromen, hij hoort haar stem; 'schatje, toch' en voelt haar hand in zijn nek, nieuwe tranen, van het bittere soort, voegen zich bij het functionele verdriet en de maaltijd die hieruit voortkomt, smaakt hem niet
steeds struikelt hij over nieuwe mijlpalen waarbij zij ontbreekt, glazen worden geheven met wie zich aan hem opdringt, felicitaties stromen over hem heen en glijden van hem af als regenwater in eenzame nachtwandelingen op de momenten dat het hem teveel wordt, leest hij in het enige boek dat ze hem gaf zo houdt hij de gedachte aan haar levend, zo houdt hij het verdriet om haar in stand
als hij op de 293e dag zijn schrift opent om te schrijven, stokt de pen; het droge staal schuurt over het papier en duwt haast onzichtbare vormen voort, maar het blauwe vocht ontbreekt het is eenvoudig hier een teken in te zien; een signaal uit de diepte, een schreeuw in de verte dat het tijd is om verder te gaan, voort te bewegen en niet te blijven hangen in dat wat was hij denkt aan de vorige keren dat hij dit poogde en hoe dit mislukte; hoe vergeet je het allermooiste, hoe ga je verder als dit zich van je afgekeerd heeft? is er wel een verder gaan of is er slechts achterblijven en afwachten tot het stof je verovert? sommige dagen neemt hij de proef op de som, dan gaat hij op het vloerkleed onder de eettafel liggen en wacht tot het stof komt langzaam draait de oktoberzon haar langgerekte ronde door de woonkamer, verwarmt zijn koude voeten, aait de haartjes op zijn enkels, glijdt over zijn lijf tot ze hem het zicht ontneemt de verblindende felheid van haar schreeuwen ontneemt hem ieder recht op spreken en hij ondergaat zwijgend de marteling van de enige die het recht heeft hem de adem te ontnemen het moment gaat altijd voorbij; de zon verdwijnt en neemt haar eeuwige verwijten mee, laat hem achter in zijn eigen stof hij koelt af, de koude voeten keren weder en als het rillen begint, staat hij op om een deken om zich heen te slaan hij kijkt urenlang naar het schilderij van de badkar, leest over treindromen en stelt de laatste magische vechtpartij tussen protagonist en antagonist uit tot het donker wordt en de stad slaapt hij sluipt op blote voeten over koude stenen met zijn twaalf volgeschreven schriften, de dode pen en zijn laatste tastbare herinnering, hij doorkruist de stad, neemt de verlaten gang onder het zwijgende spoor, passeert het park waarin ze ruzieden en sopt door ijzige modder tot hij aan de IJssel staat de pond ontbreekt en dus zwemt hij, midden in een oktobernacht, naar het kleine eilandje dat na een eenmalig bezoekje, altijd de hunne was onderweg verliest hij de volgeschreven schriften en de pen, ze zinken naar de bodem om nooit meer gevonden te worden op het eilandje huilt hij verdriet barst uit alle poriën en hij huilt en schreeuwt en slaat met zijn vuisten in het logge zand uiteindelijk verwordt hij tot een zielloos hoopje vel dat rillend en snikkend in een oppervlakkige slaap verdwijnt
de uren die hij doorbrengt in een schijnwereld, zouden zijn laatste kunnen zijn, ware het niet voor de fietser op de spoorbrug die hem hoorde, die hem zag, die zijn wanhoop herkende en de blauwwitte hulptroepen inschakelde hij wordt opgeraapt, meegenomen, verwarmd en onderzocht na het ontwaken, wordt hij gevoed en ondervraagd, uiteindelijk is hij vrij om te gaan en schuifelt hij op blote voeten de paar honderd meter van hospitaal naar huiskamer op tafel ligt het dertiende schrift, het magische verhalenboek, de magere restanten der radeloosheid hij laat beide voor wat het is, zal nooit weten hoe het afloopt en trekt daarin een laatste parallel naar een liefde die nooit was
na die 293e dag schrijft hij niets meer, in het zachte papier resteren de lijnen van zijn laatste aanhef; lieve
Jeroen Kraakman @ 16 Oct 2023
|